
Jurisprudentie
BB6277
Datum uitspraak2007-12-21
Datum gepubliceerd2007-12-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02670/06
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-12-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02670/06
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verstekverlening. Het Hof heeft ttz. van 6-7-06 het onderzoek geschorst en de nadere oproeping bevolen van verdachte op de 2 in het pv. genoemde adressen. Het moet ervoor worden gehouden dat de oproeping van verdachte voor de tz. van 3-8-06 op geen van deze adressen rechtsgeldig is betekend. Het Hof is t.t.v. de tz. van 3-8-06 voorts klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat toen als adres van verdachte had te gelden, het adres waarop verdachte op dat moment in de GBA was ingeschreven maar dat een ander adres is dan de 2 in het pv ttz van 6-7-06 genoemde adressen Gelet op dit e.e.a. had het Hof ervan moeten doen blijken te hebben onderzocht waarom verdachte niet was verschenen en of er reden was het onderzoek ttz. (wederom) te schorsen alvorens verstek te verlenen.
Conclusie anoniem
Nr. 02670/06
Mr. Knigge
Zitting: 25 september 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
2. Namens de verdachte heeft mr. drs R.P. Dielbandhoesing, advocaat te 's-Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Deze zaak hangt samen met de zaak 02674/06 tegen verdachte, waarin hetzelfde middel is voorgesteld. Gelet op subtiele verschillen tussen de zaken concludeer ik in beide zaken apart.
4. Het middel bevat geen klacht anders dan de algemene klacht dat het recht geschonden is en/of er vormen verzuimd zijn, waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. Pas uit de toelichting wordt (enigszins) duidelijk dat bedoeld is te klagen over de niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in zijn hoger beroep wegens termijnoverschrijding.
5. Uit de stukken van het geding blijkt het volgende:
- op 24 november 2004 is verdachte terzake parketnummer 09/073867-04 door de Politierechter bij verstek veroordeeld terzake van 1. "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" tot een geldboete van €800 subsidiair 16 dagen hechtenis alsmede twee weken gevangenisstraf met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden;
- in het dossier bevinden zich vervolgens twee aan elkaar geniete aktes van uitreiking met betrekking tot bedoeld vonnis met parketnummer 09/073867-04:
* een akte van uitreiking (kort vóór de uitreiking naar een penitentiaire inrichting (?) gefaxt door de Politie Heemstraat te Den Haag) inhoudende dat op 16 februari 2006 door verbalisant/inrichtingsmedewerker [verbalisant 1] in persoon aan verdachte, met als adres [b-straat 1] te [plaats A], mededeling is gedaan van bedoeld vonnis, welke akte is ondertekend door zowel de verbalisant/inrichtingsmedewerker als verdachte, en
* een akte van uitreiking inhoudende dat op 23 februari 2006 door verbalisant/inrichtingsmedewerker [verbalisant 2], adm. Ambtenaar, Lelystad (aldus een op de akte gedrukt stempel), in persoon aan verdachte, waarbij geen adres of woonplaats is vermeld, mededeling is gedaan van bedoeld vonnis, welke akte enkel is ondertekend door verdachte en niet door de verbalisant/inrichtingsmedewerker; op deze akte is met de hand genoteerd "8-3-06 appèl". Verdachte heeft vanuit de P.I. Lelystad hoger beroep ingesteld;
- aan de akte instellen rechtsmiddel waarin verdachte hoger beroep instelt tegen het vonnis van de Politierechter is een (op 8 maart 2006 per fax bij de griffie van de Rechtbank ingekomen) verklaring als bedoeld in art. 451a, eerste lid, Sv gehecht inhoudende dat verdachte op 8 maart 2006 hoger beroep heeft ingesteld; voorts is daaraan een verklaring van de directeur van de P.I. Lelystad gehecht inhoudende dat een aan hem gerichte verklaring d.d. 07/03/2006 (!) op 8 maart 2006 is ingeschreven in het register als bedoeld in art. 451a, tweede lid, Sv;
- nadere bestudering van de originelen van de verklaring van verdachte en de verklaring van de directeur maakt duidelijk dat in beide verklaringen met tippex (correctievloeistof) is gewerkt:
* in de verklaring van de verdachte zijn het parketnummer en de datum met de hand gecorrigeerd; bij het tegen het licht houden van de verklaring valt te ontcijferen dat bij het parketnummer oorspronkelijk 09-073867-04 getypt stond en bij de datum oorspronkelijk 07/03/2006. Het parketnummer is dus niet gewijzigd, de datum wel;
* in de verklaring van de directeur is tot drie keer toe de datum gecorrigeerd en eenmaal het parketnummer; bij de datum stond iedere keer oorspronkelijk 07/03/2006 getypt en bij het parketnummer hetzelfde nummer als er vervolgens handgeschreven overheen is gezet. Kennelijk is per abuis in deze verklaring de datum 07/03/2006 niet gecorrigeerd in de openingszin "Hierbij doe ik u toekomen een aan mij gerichte schriftelijke verklaring d.d. 07/03/2006 (...)";
- in het dossier bevindt zich een dagvaarding in hoger beroep van verdachte die getracht is te betekenen op de [a-straat 1] te [woonplaats], hetgeen niet gelukt is; vervolgens is deze dagvaarding op 8 mei 2006 aan de griffier uitgereikt omdat de verdachte geen bekende woon- of verblijfplaats zou hebben.
- ter terechtzitting van het Hof van 6 juli 2006 wordt de zaak vervolgens voor bepaalde tijd - tot 3 augustus 2006 - aangehouden, omdat niet getracht is de dagvaarding te betekenen op het adres [b-straat 1] te [plaats A], waar, aldus het Hof, "de mededeling uitspraak aan de verdachte op 16 februari 2006 is betekend";
- er bevinden zich drie - op 20 juli 2006 uitgegane - oproepingen voor de zitting in hoger beroep van 3 augustus 2006 onder de stukken: één met als adres "zonder vaste woon- of verblijfplaats", één met als adres [a-straat 1] te [woonplaats], en één met als adres [b-straat 1] te [plaats A]. Alleen aan de "zonder vaste woon- of verblijfplaats"-oproeping is een akte van uitreiking gehecht (datum 20 juli 2006); van de andere oproepingen blijkt niet van een (poging tot) uitreiking;
- blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 augustus 2006 is verdachte daar niet verschenen en het proces-verbaal vermeldt als adres van verdachte een ander adres, nl. [c-straat 1] te [woonplaats]. Dit was - naar in cassatie kan worden vastgesteld(1) - het toenmalige GBA-adres van verdachte. In het dossier bevindt zich geen oproeping met dat adres. Het Hof merkt niets op over de oproepingen en verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn beroep.
6. In de aan het cassatiemiddel voorafgaande "omschrijving van de zaak" wordt meegedeeld dat de verdachte de oproeping voor de zitting van 3 augustus 2006 die middag (na afloop van de zitting) per post ontving op het adres aan de [b-straat]. In deze feitelijke mededeling - waarmee in cassatie niets kan worden aangevangen - kan mijns inziens bezwaarlijk een klacht worden gelezen over de geldigheid van de appeldagvaarding dan wel de oproeping en over de verstekverlening door het Hof, of het zou al moeten zijn bij wege van verkapte ambtshalve cassatie. Omdat er enige samenhang is met de wijze waarop het Hof de ontvankelijkheidsvraag heeft beoordeeld, maak ik daarover toch een enkele opmerking.
7. Het bevreemdt dat het Hof - na op de zitting van 6 juli 2006 de oproeping van de verdachte op onder meer het adres [b-straat 1] te hebben bevolen - op de zitting van 3 augustus 2006, hoewel oproeping aan dat adres achterwege is gebleven, aan de geldigheid van dagvaarding en oproeping zonder woord, zonder wijs is voorbijgegaan. Het kan zijn dat het Hof op grond van recente GBA-gegevens heeft geoordeeld dat het adres [b-straat 1] inmiddels was achterhaald. Het komt mij evenwel voor dat het Hof uit het feit dat de verdachte vanaf 27 juli 2006 op het adres [c-straat 1] stond ingeschreven, niet zonder meer de conclusie heeft kunnen trekken dat de verdachte vóór 27 juli 2006 geen bekende woon- of verblijfplaats had. De mogelijkheid dat de verdachte op 8 mei 2006 (uitreiking dagvaarding) en op 20 juli 2006 (uitreiking oproeping) op het door hem bij de uitreiking van de vestekmededeling opgegeven adres ([b-straat 1]) woonde of verbleef, is daarmee immers niet uitgesloten. Dat klemt te meer nu het Hof die mogelijkheid op 6 juli 2006 zo reëel achtte dat hij oproeping op genoemd adres beval. Naar mijn mening had het Hof in het vorenstaande aanleiding moeten vinden om zijn impliciete oordeel dat dagvaarding en oproeping geldig waren betekend, te motiveren.
8. De vraag of het Hof - indien er geen reden was om dagvaarding en oproeping nietig te verklaren - in het feit dat er inmiddels een GBA-adres bekend was geworden reden had moeten vinden om de oproeping op dat adres te bevelen, laat ik hier rusten. Ik merk slechts op dat het hier gaat om een belangenafweging en dat het gewicht dat toekomt aan het recht op toegang tot de rechter meebrengt dat in gevallen als de onderhavige - waarin ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de overschrijding van de beroepstermijn niet aan de verdachte kan worden toegerekend - van groot belang is dat de verdachte wordt gehoord.
9. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat verdachte niet op 8 maart 2006, maar reeds op 2 maart 2006 hoger beroep heeft ingesteld. De steller van het middel baseert zich daarbij kennelijk op mededelingen van de verdachte, die zegt zeker te weten dat het 2 maart 2006 was, omdat de medewerker van de inrichting waar hij gedetineerd was hem toen zei dat het de laatste dag was waarop hij tijdig beroep kon instellen. Daar komt volgens de steller van het middel bij dat het aan de P.I. bekend was dat het vonnis van de Politierechter op 16 februari 2006 aan verdachte in diezelfde P.I. was betekend, dus als verdachte pas op 8 maart 2006 in hoger beroep was gegaan dan zou men hem er wel direct op gewezen hebben dat dat te laat was.
10. Ik geef de steller van het middel toe dat inderdaad in cassatie vaststaat dat verdachte ten tijde van het instellen van het hoger beroep gedetineerd was.(2) Het overig aangevoerde getuigt echter niet van enig besef van de aard van de cassatieprocedure. Voor beweringen van feitelijke aard is in cassatie immers geen plaats. Ik merk daarbij op dat - al even aangenomen dat juist is dat verdachte te horen kreeg dat hij op de laatste dag (dus op tijd) beroep instelde - het aangevoerde geenszins dwingt tot de conclusie dat de datum op de verklaring die de verdachte ondertekende, onjuist is. Meer voor de hand ligt de conclusie dat de medewerker van de P.I. ten onrechte meende dat 8 maart 2006 de laatste dag was. De stukken van het geding bieden voor die conclusie steun. Daaruit blijkt zoals wij zagen dat het vonnis van de Politierechter twee keer aan de verdachte betekend. Eén keer op 16 februari 2006 en later nog een keer op 23 februari 2006. Beide keren naar ik aanneen in de P.I.(3) Het lijkt er sterk op dat het personeel van de inrichting door de tweede betekening op het verkeerde been is gezet. Op de akte van die tweede uitreiking staat vermeld: "8-3-06 appèl", hetgeen erop wijst dat het deze akte is die tot uitgangspunt van denken is genomen. En als uitgegaan wordt van een betekening van het vonnis op 23 februari 2006, was 8 maart 2006 inderdaad de laatste dag om hoger beroep in te stellen.
11. In cassatie moet ervan uitgegaan worden dat het - gelet op de stukken geenszins onbegrijpelijke - oordeel van het Hof dat het hoger beroep op 8 maart 2006 is ingesteld, juist is.(4) Het middel zoals het is geformuleerd, faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag. Daarbij wil ik het evenwel niet laten. Het belang dat gehecht moet worden aan het recht op toegang tot de rechter maakt dat een uiterst welwillende lezing van het middel mijns inziens aangewezen is.
12. Nu uit de stukken valt af te leiden dat het vonnis van de Politierechter twee keer aan verdachte is betekend, waarbij de tweede betekening plaatsvond binnen de appeltermijn die aanving door de eerste betekening, moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat niet alleen het personeel van de inrichting, maar ook de verdachte zich door die tweede betekening op het verkeerde been heeft laten zetten. Ik meen dat het Hof er in zijn arrest blijk van had moeten geven zich van die mogelijkheid rekenschap te hebben gegeven en te hebben onderzocht of de verdachte op die tweede betekening is afgegaan en daarop in de gegeven omstandigheden ook heeft mogen afgaan. Bij dat onderzoek is van belang wat aan verdachte mogelijk door medewerkers van de inrichting vóór het verstrijken van de beroepstermijn op 2 maart 2006 is meegedeeld.(5) Nu het Hof de verdachte niet heeft gehoord en hem in plaats daarvan zonder enige nadere motivering niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep, is zijn beslissing niet zonder meer begrijpelijk.
13. Voor zover het middel daarover mocht hebben bedoelen te klagen, is het terecht voorgedragen.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Blijkens een aan de aanzegging in cassatie gehecht GBA-overzicht d.d. 29-12-2006 was dit adres vanaf 27-7-2006 tot 14-8-2006 het GBA-adres van verdachte.
2 Uit een zich onder de stukken bevindend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 26 juni 2006 blijkt dat verdachte de twee maal twee weken gevangenisstraf die hem door de Politierechter bij onderscheiden vonnissen ten aanzien van parketnummers 09-074744 en 09-073867 waren opgelegd, heeft uitgezeten tussen resp. 16 februari 2006 en 2 maart 2006 en 7 maart 2006 en 21 maart 2006.
3 Zoals uit de vorige noot blijkt, zat verdachte vanaf 16 februari 2006 een straf van twee weken uit.
4 Blijft de vraag naar de getippexte data en parketnummers op de formulieren: ik houd het erop dat de formulieren de zevende maart waren opgesteld, maar dat ondertekening eerst de volgende dag heeft plaatsgevonden, waarna ze maar met de hand zijn aangepast (en waarbij één keer "7 maart 2006" over het hoofd is gezien). Zie in dit verband ook de tippex-problematiek in de samenhangende zaak 02674/06, waarin ik eveneens vandaag concludeer.
5 De volgens de steller van het middel op 8 maart 2006 aan verdachte gegeven verzekering dat hij nog op tijd was, kan op zich niet enige te honoreren verwachting hebben gewekt, omdat die verzekering na afloop van de beroepstermijn is gegeven.
Uitspraak
21 december 2007
Strafkamer
nr. 02670/06
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 augustus 2006, nummer 22/001516-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 24 november 2004, waarbij de verdachte ter zake van 1. "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" is veroordeeld tot een geldboete van € 800,-, subsidiair zestien dagen hechtenis, alsmede twee weken gevangenisstraf met ten aanzien van feit 1 ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van acht maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.P. Dielbandhoesing, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel beoogt kennelijk mede te betogen dat het Hof ten onrechte verstek heeft verleend.
3.2. De aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden onder meer het volgende in.
(i) Een akte van uitreiking - gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 6 juli 2006 - houdt in dat die dagvaarding op 8 mei 2006 is uitgereikt aan de (waarnemend) Griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage "omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is". Tevens is een afschrift van de dagvaarding verzonden aan het op de akte vermelde adres van de verdachte, [a-straat 1] te [woonplaats].
(ii) Op de terechtzitting van 6 juli 2006, alwaar de verdachte niet was verschenen, heeft het Hof het onderzoek geschorst en de nadere oproeping bevolen van de verdachte op zowel het adres [a-straat 1] te [woonplaats] als het adres [b-straat 1] te [plaats A], zijnde - volgens het Hof - het adres waar de mededeling van de bij verstek in eerste aanleg gewezen uitspraak van de Politierechter aan de verdachte op 16 februari 2006 in persoon is betekend.
(iii) Aan een oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep van 3 augustus 2006, gesteld ten name van de verdachte op het adres [b-straat 1] te [plaats A] en aan een zodanige oproeping met het adres [a-straat 1] te [woonplaats] is geen akte van uitreiking gehecht, zodat het ervoor moet worden gehouden dat deze oproepingen niet zijn betekend. Aan een oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep van 3 augustus 2006, gesteld ten name van de verdachte en vermeldende als adres: "Zonder vaste woon- of verblijfplaats", is een akte van uitreiking gehecht. Deze akte houdt in dat de oproeping op 20 juli 2006 is uitgereikt aan de (waarnemend) Griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is.
(iv) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 augustus 2006 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen en dat tegen hem verstek is verleend.
(v) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 augustus 2006 en de bestreden uitspraak van dezelfde datum houden voorts onder meer in als adres van de verdachte: [c-straat 1] te [woonplaats].
(vi) Bij zijn onderzoek naar de naleving van het bepaalde in art. 435, eerste lid, Sv heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de verdachte van 27 juli 2006 tot 14 augustus 2006 ingeschreven stond in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [c-straat 1] te [woonplaats]. Uit het daarbij verkregen overzicht blijkt ook dat de verdachte van 22 mei 2003 tot 27 juli 2006 niet was ingeschreven en dat als zijn adres is vermeld "zonder vaste woon- of verblijfplaats".
3.3. Uit het vorenstaande moet het volgende worden afgeleid. Het Hof heeft op de terechtzitting van 6 juli 2006 het onderzoek geschorst en de nadere oproeping bevolen van de verdachte op de twee in het proces-verbaal genoemde adressen. Het moet ervoor worden gehouden dat de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting van 3 augustus 2006 op geen van deze adressen rechtsgeldig is betekend. Het Hof is ten tijde van de terechtzitting van 3 augustus 2006 voorts klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat toen als adres van de verdachte had te gelden: [c-straat 1] te [woonplaats], welk adres ook het adres is waarop de verdachte op dat moment in de basisadministratie persoonsgegevens was ingeschreven.
Gelet op dit een en ander had het Hof ervan moeten doen blijken te hebben onderzocht waarom de verdachte niet was verschenen en of er reden was het onderzoek ter terechtzitting (wederom) te schorsen alvorens verstek te verlenen.
3.4. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 augustus 2006, noch de bestreden uitspraak houdt dienaangaande iets in.
3.5. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 december 2007.